Huwelijkse voorwaarden en faillissement
- Details
- Faillissementsrecht
- oktober 2016
Op grond van artikel 20 Fw omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar en al hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. Wanneer de schuldenaar in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd dan wel een geregistreerd partnerschap is aangegaan, wordt op grond van artikel 22 Fw het faillissement tevens beschouwd als een faillissement van de gemeenschap. Dit brengt mee dat ook het vermogen van de echtgenoot of geregistreerd partner van de gefailleerde in de failliete boedel valt. Hoewel de echtgenoot of de geregistreerd partner zelf niet failliet is verklaard, wordt hij of zij op deze wijze wel in het faillissement betrokken.
Vaak wordt gedacht dat dit laatste kan worden voorkomen door het sluiten van huwelijkse voorwaarden. Dit is echter niet direct het geval. De curator kan namelijk een beroep doen op artikel 61 Fw waarin het zogenaamde terugneemrecht is opgenomen.
Dit terugneemrecht komt toe aan de echtgenoot of geregistreerd partner van de gefailleerde en houdt in dat hij of zij alle goederen die hem of haar toebehoren en die niet in de huwelijksgemeenschap of de gemeenschap van het geregistreerd partnerschap vallen kan terugnemen. Het terugneemrecht ziet zowel op de situatie dat sprake is van een beperkte gemeenschap als op de situatie waarin iedere gemeenschap is uitgesloten. Het is echter aan de echtgenoot of geregistreerd partner om te bewijzen dat bepaalde goederen aan hem of haar persoonlijk toebehoren en deze dus niet in een gemeenschap vallen. Hiertoe kan bijvoorbeeld de staat van aanbrengsten worden overgelegd die bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden is opgemaakt en waarop de goederen zijn vermeld. Wanneer de echtgenoot of geregistreerd partner niet kan bewijzen dat de goederen aan hem of haar in eigendom toebehoren, dan vallen deze in de failliete boedel.
Het terugneemrecht ziet ook op goederen die door de echtgenoot of geregistreerd partner van de gefailleerde zijn verkregen uit (weder)belegging van aan hem of haar persoonlijk toebehorende gelden. Ook hiervoor rust de bewijslast op de echtgenoot of geregistreerd partner. Hij of zij zal deze goederen slechts kunnen terugnemen, wanneer de belegging of wederbelegging uit voldoende (schriftelijke) bescheiden blijkt èn deze met meer dan 50% eigen middelen is gefinancierd (artikel 61 lid 4 Fw). Slaagt de echtgenoot of geregistreerd partner niet in dit tweeledige bewijs, dan vallen de goederen ook weer in de failliete boedel. Aldus dient de echtgenoot of geregistreerd partner niet alleen te bewijzen dat hij of zij eigenaar is van een bepaald goed, maar ook dat (het aandeel in) het goed voor meer dan de helft met privé middelen is verkregen. Wanneer bijvoorbeeld sprake is van een verhypothekeerde eigen woning die door twee echtgenoten is gekocht, zal bij een faillissement van één van de echtgenoten de andere echtgenoot moeten bewijzen dat meer dan de helft van de aflossingen is voldaan uit eigen middelen.
Uit het voorgaande blijkt dus dat met het sluiten van huwelijkse voorwaarden niet altijd kan worden voorkomen dat bepaalde goederen buiten het faillissement blijven. Vanwege het in artikel 61 Fw neergelegde terugneemrecht zal de niet failliete echtgenoot of geregistreerd partner moeten bewijzen dat de goederen aan hem of haar in eigendom toebehoren èn, wanneer het gaat om goederen die zijn verkregen uit (weder)belegging van persoonlijke gelden, voor meer dan de helft uit eigen middelen zijn betaald. Naast het sluiten van huwelijkse voorwaarden zal dus ook een goede financiële administratie moeten worden gevoerd.
Wanneer dit laatste niet is gebeurd, kan wellicht de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 augustus 2014 uitkomst bieden. In het betreffende geval had de curator een huis en auto opgeëist, omdat de niet failliete echtgenote niet kon bewijzen dat de goederen haar eigendom waren en zij deze voor meer dan de heft had betaald uit eigen middelen. Het Hof stond toe dat de goederen door de curator werden opgeëist voor verkoop, maar bepaalde wel dat de curator aan de echtgenote een vergoeding verschuldigd was voor het nadeel dat zij hierdoor leed. Zij had niet voor de helft bijgedragen bij de aankoop van de goederen maar wel voor een lager percentage. De vordering die de echtgenote hierdoor op de boedel verkreeg, heeft te gelden als een concurrente vordering waarop doorgaans geen uitkering kan plaatsvinden. Het Hof was van mening dat de echtgenote zich hiervoor op een retentierecht kon beroepen en de goederen pas hoefde af te geven nadat de curator het door haar geleden nadeel had vergoed.
Voor nadere informatie hierover kunt u contact opnemen met mr. T.F. Quaars: 0318 - 52 24 04 of Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken..