Boers Advocaten
hoek

Bestuurdersaansprakelijkheid, onderlinge taakverdeling geen disculpatie

Een curator stelt één van de twee bestuurders van een bouwbedrijf aansprakelijk wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. De beide bestuurders van de failliete vennootschap zijn zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd. Er is sprake van het te laat deponeren van de jaarrekening en bovendien is de administratie van de failliete vennootschap niet op orde.

De failliete vennootschap houdt zich bezig met bouw- en sloopactiviteiten. Bestuurder A leidt de bouwactiviteiten en bestuurder B de sloopactiviteiten. Bestuurder B wordt door de curator aansprakelijk gesteld en aangesproken voor het faillissementstekort. De curator vordert een verklaring voor recht dat B zijn taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voorts dat B aansprakelijk is op grond van art. 2:9 en 2:248 BW voor de daardoor ontstane schade, althans het tekort in de boedel.

B verweert zich hiertegen en stelt dat het faillissement een gevolg is van de algehele economische crisis en dat de bouwactiviteiten van de vennootschap die door bestuurder A werden geleid verlieslatend waren. Dit laatste kwam met name doordat A onzakelijke transacties sloot, zoals het aannemen van projecten onder kostprijs en het “zwart” werken. De sloopactiviteiten die door bestuurder B werden geleid waren winstgevend.

De Rechtbank Den Haag gaat aan de verweren van bestuurder B voorbij. In geval van faillissement van een besloten vennootschap is iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:10 BW (boekhoudplicht) of artikel 2:394 BW (publicatieplicht), wordt op grond van artikel 2:248 lid 2 BW vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement, tenzij sprake is van een onbelangrijk verzuim. Het is dan aan het bestuur om aan te tonen dat aan het faillissement een andere oorzaak ten grondslag ligt.

Het aanvoeren van de algehele economische crisis als reden voor het faillissement is volgens de rechtbank niet concreet genoeg. Ook aan de stelling dat B geen leiding gaf aan de verlieslatende bouwdivisie gaat de rechtbank voorbij. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het verweer voorop dat het bestuur in beginsel collectief verantwoordelijk is voor een behoorlijke taakvervulling. Voor disculpatie van een individuele bestuurder is op grond van artikel 2:248 lid 3 BW vereist dat de bestuurder stelt en bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het (collectieve) bestuur niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. Voor een geslaagd beroep op disculpatie is derhalve niet voldoende dat de bestuurder niet betrokken is geweest bij het onbehoorlijk bestuur. Van de bestuurder wordt een actieve rol verwacht om (de gevolgen van) het onbehoorlijk bestuur af te wenden.

De omstandigheid dat de taken binnen de vennootschap waren verdeeld en B alleen de sloopactiviteiten onder zich had, is niet beslissend voor de beoordeling van het disculpatieberoep. Ondanks die taakverdeling mag van een bestuurder van een vennootschap worden verwacht dat hij zich rekenschap geeft van de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het in stand houden van de solvabiliteit van de vennootschap waarvan hij bestuurder is. Daarbij past een kritische opstelling van de ene bestuurder jegens de andere. Een ander oordeel zou afbreuk doen aan de collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur voor de algemene gang van zaken van de vennootschap, waaronder het financiële beheer en de administratie.

In de gegeven omstandigheden mocht van B worden verlangd dat hij de financiële gang van zaken door bestuurder A nauwgezet zou (laten) controleren door erop toe te zien op welke wijze bestuurder A contracteerde en hoe hij de aanneemsom incasseerde. Indien dit vervolgens onvoldoende zou blijken te zijn, dan had B als bestuurder van de vennootschap zijn taak kunnen neerleggen dan wel de sloopdivisie van de vennootschap formeel moeten afsplitsen.

De rechtbank oordeelt dan ook dat B zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. Hij wordt op grond van artikel 2:248 BW veroordeeld om het totale tekort in het faillissement aan te zuiveren. Wel merkt de rechtbank op dat de taakverdeling binnen het bestuur wel invloed kan hebben op de (interne) draagplicht tussen bestuurders A en B.

 

Voor nadere informatie hierover kunt u contact opnemen met mr. T.F. Quaars: 0318 - 52 24 04 of Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken..

Boers Advocaten bij Twitter
Boers Advocaten bij LinkedIn
Boers Advocaten bij Facebook
Schrijf ons een bericht.

Boers Advocaten gebruikt cookies om u een optimale gebruikerservaring te bieden.Niet akkoord? Klik hier voor meer informatie.